Adriaan Roland Holst


Het stille huisje


Dwalend over heide
en door lage bosjes,
denkend aan geen enkel nuttig ding,
fluitend zacht en blijde,
blij en vrij en losjes,
kwam ik plotseling
bij een huisje, doodstil en verlaten,
dat in schaduw van wat dennenbossen sliep,
waar het lang geleden
scheen en heel tevreden,
want alleen een geitje blaatte
en een koekoek riep.

In die dagen zocht ik
al maar naar een kamer,
'k had al veel gewogen en gewikt.
Hier is stilte, docht ik,
en niets is voornamer,
niets is meer geschikt.
En wijl zwijgend kijken toch niet baat en
wijl ik graag in stille dingen mij verdiep
tikte ik toen van buiten
even op de ruiten;
maar alleen het geitje blaatte
en de koekoek riep.

Ja, mijn ontevreden
tikken mocht niet baten,
't maakte zelfs de stilte dubbel diep;
't scheen sinds lang geleden
gans en al verlaten,
't was of alles sliep.
't Is maar beter stille dingen stil te laten
dacht ik, wijl ik dwalende weer verder liep,
en ik hoorde achter
mij maar nu wat zachter
hoe het geitje blaatte
en de koekoek riep.





Van dichterbij bekeken



 

Sommige gedichten als dit zijn bij de eerste lezing duidelijk. Misschien herkent de toehoorder / lezer niet elk technisch detail ervan. Nodig is dat niet, het is voldoende dat het gedicht zijn uitwerking heeft. Wel is het zeker dat een grotere kennis van de technische verfijning in hoge mate tot groter genot bijdraagt.
Het gedicht is niet in jamben geschreven. De jambe is zowat de bekendste Nederlandse versvoet, de versmaat van "Een nieuwe lente en een nieuw geluid", de bekende aanvangsregel van Gorters grote gedicht 'Mei'. Hier is evenwel de trochee gebruikt, een beklemtoonde met daarop een onbeklemtoonde lettergreep, zowat de tegenhanger van de jambe die uit een onbeklemtoonde plus een beklemtoonde bestaat. Dat is allicht niet heel belangrijk behalve dat het invloed heeft op het zeggen van een gedicht. Er zit een andere welluidendheid in verzen met trocheeën dan in verzen met jamben. Verzen met een eerder verhalend karakter verdragen gemakkelijker de trochee dan andere. Over het algemeen is het zo dat in het Nederlands een grote taalbeheersing nodig is om soepele trocheeën te schrijven. Bij dichters als Adriaan Roland Holst en Gezelle vinden we die versmaat op zeer ongedwongen manier gebruikt. In 'Jantje zag eens pruimen hangen' heeft Hiëronymus van Alphen de trochee wat minder soepel gehanteerd. Jamben van slechte kwaliteit vind je nogal gemakkelijk, al zijn ze zelden zo stuntelig als die van de achttiende-eeuwse Pater Poirters in zijn gedicht over
        'Een panneken met een houten steel
        gedraaid in 't huis van onze Neel
        dat werd gesteld van stonden aan
        daar al de ander potten staan.'
Wie zulk vers zwierig tracht te zeggen slaagt daar niet in. De onnozelheid van het gegeven wringt tegen de zwierigheid op zodat je een lachwekkend vers te horen krijgt.

Het gedicht van Adriaan Roland Holst is een klein verhaal in drie delen met duidelijke aanduiding van de drieledigheid door de herhaling van geitje en koekoek. Maar juist het herhalen van dat gegeven dwingt hem om telkens het laatste deel van de strofe met dezelfde rijmen op te bouwen. Het effect daarvan is dan weer een sterke eenheid in het gedicht, misschien niet heel bewust opgemerkt bij een eerste lezing of de eerste keer dat men het hoort, hoewel het een onbetwistbaar element van eenheid is. In al zijn eenvoud is het gedicht zeer vernuftig in elkaar gezet. Wie het rijmschema overloopt leest er de subtiliteiten uit af. Ik beweer niet dat een rijmschema ingewikkeld hoeft te zijn, ik stel alleen vast wat hier gebeurt. Het schema is:
        abc abc de ff de.
Laten we niet denken dat de dichters veel aan het toeval overlaten. Het tegendeel is waar. Dichters die die naam verdienen hebben hun tekst bewerkt, grondig bewerkt, ik bedoel woord voor woord, zin voor zin. Geen woord of letter ontgaat hun, al is het mogelijk dat ze zich later niet meer tot in detail herinneren hoe ze aan het gedicht hebben gesleuteld en geschroefd. In de nagelaten onafgewerkte gedichten van Gezelle en Van de Woestijne kan iedereen zien hoe minutieus ze te werk gingen. Van toeval is geen sprake. Ook niet in dit gedicht. Het verhalende gedeelte staat telkens in de eerste zes regels met het schema abc abc. Het beschouwende gedeelte, eveneens zes regels, zet de herhalingsrijmen uit en omarmt het nieuwe rijm dat in elke strofe gebruikt wordt.
Als we nagaan met welke rijmen de slotstrofe is gevormd, dan blijkt dat de dichter de klankaanknoping met de eerste strofe maakt door de rijmen tevreden en geleden te hernemen maar tevreden wordt negatief. Het rijmschema verstrakt door het verdubbelde gebruik van de b- en c-rijmen, waardoor het rijmschema er als volgt uitziet:
         abc abc bc dd bc.
Uit dat schema is af te lezen dat het b- en c-rijm telkens vier keer voorkomt. Dat wil zeggen dat op de 12 versregels acht verzen een vertrouwde klank krijgen aangezien het precies de klank is uit de herhaling van
        ...het geitje blaatte
        en de koekoek riep
.
Nogmaals, ik beweer niet dat de schoonheid van het gedicht afhankelijk is van deze constructie, ik beweer wel dat wie ook de moeilijkheidsgraad van deze constructie verstaat meer van het gedicht begrijpt dan anderen. De klankrijkheid van dit gedicht wordt voor een zeer groot deel bepaald door de rijmenrijkdom gepaard aan een soepele en spontane - of tenminste spontaan lijkende - zinsconstructie. Ik wil maar wijzen op de interne technische vaardigheid en kunstzinnigheid in dit op het eerste gezicht merkwaardig eenvoudige stukje poëzie. Denk daarbij even aan de studies voor klavier die Chopin heeft gecomponeerd, of aan de twee- en driestemmige Inventionen van Bach. Wie ze hoort uitvoeren denkt helemaal niet aan studiewerk maar hoort pareltjes van muzikaliteit. De structuur van dergelijke schijnbaar geringe werken is van die aard dat zelfs wie zich in de muziek ongeveer volleerd mag achten, ze toch telkens weer met verwondering en bewondering aanhoort omdat hij zich meer en meer realiseert hoezeer in dat werk niets, maar dan ook geen noot, aan het toeval werd overgelaten. Nochtans behoort het hoegenaamd niet tot het grote, het ontzagwekkende werk van deze componisten. Wat Bach betreft staat Die Kunst der Fuge onvergelijkelijk ver boven de Inventionen. De technische vaardigheid ervan staat op de grens van wat de mens op het gebied van de muziek heeft gepresteerd.

We hoeven ons niet door technische moeilijkheden van de wijs te laten brengen, niet in de muziek, niet in de plastische kunsten, niet in de poëzie. Anderzijds mag je de noodzaak aan techniek niet onderschatten. Waar je afwezigheid van techniek vaststelt, is de afwezigheid van het kunstzinnige evident.
Het is misschien het beste het gedicht even te herlezen zonder aan al die technische knepen te denken, gewoon het gedicht opnieuw lezen om te horen wat er staat en te luisteren naar de intieme klank van de woorden. Vanzelfsprekend dragen we nu die geleerde kennis in ons hoofd mee, ze zal ons niet storen in het genieten van dit pastorale woordschilderij, integendeel, ze breidt de genieting onnoemelijk ver uit.

Je kunt niet verwachten nog een tweede gedicht aan te treffen dat aan dezelfde wetten beantwoordt als dit gedicht of dat je te lijf kunt gaan met de wapens die we hier hebben gebruikt. Ieder goed gedicht beantwoordt aan zijn eigen wetten, heeft een eigen opmaak en innerlijkheid. Met de maatstaf van het ene gedicht meet men het andere niet, tenminste niet helemaal. In de kern moet natuurlijk datgene aanwezig zijn wat poëzie genoemd mag worden en dat is in feite in alle kunst gelijkaardig of zelfs identiek. De grote rijkdom bestaat er evenwel in dat de verscheidenheid aan mogelijkheden zo onuitputtelijk is dat zelfs bij benadering niet kan aangeduid worden hoe een goed gedicht moet zijn gebouwd. Vooraf iets zeggen over een gedicht, hoe het moet zijn, wat het moet uitdrukken, wat het ons moet doen, kan slechts in uiterst vage termen waaraan we weinig beleven. Gelukkig bestaan er in de wereldliteratuur duizenden gedichten waaraan wij ons kunnen verrijken door ook hun wetmatigheden, hun eigenheid en rijkdom ons eigen te maken.

Pastoraal en een beetje sprookjesachtig, dat zijn de opvallende trekken van dit 'stille huisje'. Er wordt niet zwaartillend gesproken, het gebeurt eigenlijk allemaal terloops, er is niets dat vastheid heeft. Een mens loopt over de heide te dwalen, zo maar, zonder bepaalde weg, zonder bepaald doel. Hij staat plots voor een huisje, wordt erdoor aangetrokken, krijgt op zijn kloppen geen antwoord en zet zijn doelloze tocht verder, lichtjes ontgoocheld en een beetje weemoedig. Het pastorale element wordt verweven met het verhalende en het sprookjesachtige. Het geitje en de koekoek zijn duidelijk pastorale tinten, het huisje dat er zo verlaten uitziet en een miniatuur lijkt van het slapend kasteel levert het sprookjesgegeven. Daar tussendoor krijgen we eventjes een klein maar typisch taalmoment: het tikken op de ruit. Het staat zodanig verwoord dat we twee tikken horen: tik tik in de versregels
        tikte ik toen van buiten
        even op de ruiten
.
Het is een effect dat niet door opzettelijke constructie tot stand komt, het ontstaat ongezocht, je zou bijna zeggen, ongewild. Natuurlijk is ook dat gewild, maar we moeten wel rekening houden met de totale onopzettelijkheid van een dergelijke 'vondst'. Precies die spontaniteit, die kinderlijke directheid, is raak en pakkend. Het is trouwens de sfeer van het ganse gedicht: de verfijnde techniek gaat schuil achter een tover van ongekunsteldheid. Maar het is tover. Niemand let op de technische subtiliteiten voor erop gewezen wordt. We luisteren naar de meeslepende melodie, naar het betoverende van de stilte rond dat huis op de heide, naar het geitje en de koekoek. We krijgen de bekende vermaning mee - Adriaan Roland Holst gaat zover dat hij zelfs niet tracht origineel te zijn in zijn raadgevingen - we krijgen de bekende raad mee:
        't is maar beter stille dingen stil te laten
een zin die ikzelf destijds bij herhaling van mijn grootmoeder te horen kreeg. Aan het slot klinkt een tikje weemoed in de verzen:
        en ik hoorde achter
        mij maar nu wat zachter

waarin we het verglijden van tijd en schoonheid aangestipt voelen zonder dat ze worden vermeld. Het klinkt als het nauwelijks aanstrijken van een snaar, er moet een toon mee zinderen die niet uitdrukkelijk mag worden gespeeld, niet expliciet mag worden gehoord.

Eén detail moeten we nog even aanduiden: in de eerste en twee strofe staat als voorlaatste versregel de eerste keer
        want alleen een geitje blaatte
de tweede keer
        maar alleen het geitje blaatte
waarin niet het veranderen van lidwoord ons nu interesseert, de eerste keer is het immers een onbekend geitje, de tweede keer weten we al om welk geitje het gaat. Daarover gaat het dus niet. Wel komt in de laatste strofe het woord 'alleen' niet meer voor. De versregel is nu:
        hoe het geitje blaatte
een kortere versie van de vorige, en het effect daarvan, hoewel ons dat waarschijnlijk niet bewust is opgevallen bij de lezing van het gedicht, is eenvoudig een kleine versnelling aan het slot van de laatste strofe, het einde komt nu zonder verder oponthoud. Misschien merken we dat bij het herlezen zelfs niet op. Het hoeft niet opgemerkt te worden om werkelijk aanwezig te zijn.



Dr. Fa Claes



Terug naar Index